-
1 fliegen
fliegen♦voorbeelden:in Stücke fliegen • aan stukken vliegenin den Urlaub fliegen • met het vliegtuig op vakantie gaandie Fahnen fliegen im Wind • de vlaggen wapperen in de wind4 nach Hause fliegen • naar huis vliegen, snelleneine Nachricht fliegt von Mund zu Mund • een nieuwtje gaat snel van mond tot mondmit fliegenden Händen • met bevende handenam ganzen Körper fliegen • over het hele lichaam bevenvon einer Leiter fliegen • van een ladder donderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 Fahne
Fahne〈v.; Fahne, Fahnen〉♦voorbeelden:etwas auf seine Fahne(n) schreiben • iets in zijn vaandel schrijven -
3 mit fliegenden Fahnen
-
4 mit fliegenden Fahnen überlaufen
mit fliegenden Fahnen überlaufenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit fliegenden Fahnen überlaufen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский